Schriftelijkheidsvereiste aanzegplicht (7:668 BW) en de redelijkheid en billijkheid (6:248 BW)
Een werkgever moet uiterlijk een maand voor het einde van een tijdelijke arbeidsovereenkomst, met een duur van 6 maanden of langer, het niet voorzetten van de arbeidsrelatie schriftelijk aanzeggen (7:668 BW). Doet werkgever dit niet = schadevergoeding van een bruto maandsalaris.
In een recente zaak had werkgever werknemer mondeling meegedeeld dat de tijdelijke arbeidsovereenkomst na een periode van 7 maanden niet zou worden verlengd, waarop werknemer naar een andere baan is gaan zoeken en deze ook aansluitend had gevonden. Werknemer vordert vervolgens wegens schending van de aanzegplicht een bruto maandsalaris. Dit wordt door de kantonrechter afgewezen omdat de aanzegging tijdig en ondubbelzinnig was en werknemer geen nadeel had ondervonden, nu er geen onduidelijkheid bij hem was over het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst en werknemer heeft kunnen solliciteren om zijn inkomen veilig te stellen. De kantonrechter acht het dan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (6:248 BW) dat werknemer de aanzegvergoeding van werkgever alsnog kan claimen. Het hof vernietigt dit oordeel, omdat aan die zware eis volgens het hof hier niet is voldaan. Werkgever gaat hiertegen in cassatie.
De A-G concludeert tot verwerping van het cassatieberoep:
- op basis van de wet en wetsgeschiedenis moet de aanzegplicht schriftelijk worden nagekomen. Een mondelinge aanzegging is niet voldoende.
- op zichzelf is het mogelijk dat het schriftelijkheidsvereiste buiten toepassing wordt gelaten omdat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is ex 6:248 lid 2 BW, maar de rechter zal – nu het om een dwingendrechtelijke bepaling gaat – een terughoudendheid moeten betrachten die nog groter is dan de terughoudendheid die in het algemeen al geldt voor een beroep op 6:248 lid 2 BW. Dat wordt nog verder versterkt doordat het hier gaat om een beschermende bepaling én in de bepaling al een belangenafweging besloten ligt.
- dat maakt dat slechts in zéér uitzonderlijke omstandigheden een beroep op 6:248 lid 2 BW het schriftelijkheidsvereiste terzijde zal kunnen stellen. De omstandigheid dat vast staat dat aan een medewerker mondeling is medegedeeld dat zijn tijdelijke arbeidsovereenkomst van rechtswege zal eindigen, dat een medewerker aansluitend vervangend werk heeft gevonden of dat is vastgesteld dat bij hem geen onduidelijkheid heeft bestaan over het al dan niet verlengen van de arbeidsrelatie, zal daarbij niet voldoende zijn. Het hof heeft daarmee geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Het woord is nu aan de Hoge Raad. Die zal het advies van de A-G naar verwachting wel volgen.
Parket Hoge Raad, A-G de Bock, 1 april 2022, ECLI:NL:PHR:2022:419 (datum publicatie: 3 mei 2022)