Vroeger was alles beter, zo wordt vaak gezegd. Nu is dat uiteraard een twijfelachtige stelling, maar dat het soms duidelijker was, is wel vol te houden. Dat geldt bijvoorbeeld voor het duiden van arbeidsverhoudingen. Gesimplificeerd gesteld: men werkte tot het grootste deel van de vorige eeuw in de landbouw of de industrie – de dienstensector zou later snel gaan groeien, evenals het opleidingsniveau van de beroepsbevolking – en dat deed men op basis van (de voorganger van) een arbeidsovereenkomst. Je had een chef (of je was er een) en je kreeg je loon. Daarnaast had je natuurlijk zelfstandigen. Die waren meestal niet ingewikkeld te identificeren. De arts was zelfstandig ondernemer, net als de notaris, de loodgieter en de plaatselijke bakker. Niemand haalde het in zijn hoofd te denken dat een verpleegster een zelfstandige was. Het “maatschappelijk cachet” bepaalde of iemand werd gezien als werkend in loondienst, of anderszins. Flexibele arbeid bestond amper – men kon een bepaaldetijdcontract sluiten en dat eenmaal verlengen, mits dat schriftelijk was overeengekomen. Vakbonden streden voor het heil der in loondienst werkenden.
Zo zag de situatie er tot in de jaren ’80-‘90 uit. Sindsdien zijn er vele vormen van arbeid bijgekomen: uitzending (dat al vanaf de jaren ’60 bestond, maar vanaf de jaren ’80 sterk in omvang toenam), detachering, payrolling, pools, contracting. Het bepaaldetijdcontract werd sinds de wijziging in de Wet flexibiliteit en zekerheid (1998) een nieuwe norm, zeker voor startende werknemers. Dat was niet per se om te voorzien in een behoefte aan flexibele arbeid, maar simpelweg “omdat het kon”. Recenter hebben we een snelle toename gezien van het aantal zelfstandigen, bij wie de vraag meer en meer rijst hoe zelfstandig c.q. ondernemend deze personen zijn – een vraag die de OESO ons land dit jaar tamelijk retorisch heeft gesteld.
Deze toename van andere vormen van arbeid dan het “vaste contract” heeft al vele pennen in beweging gebracht. Waar komt de behoefte vandaan het onbepaaldetijdcontract niet te benutten? Zo veel zielen, zo veel gedachten, maar het feit dat de toename van voornoemde andere vormen synchroon loopt met meer regels voor de arbeidsovereenkomst (ziekte, ontslag, administratie, arbeid en zorg) en, van belang voor sommige sectoren, de globalisering, lijkt mij een belangrijke aanwijzing voor het antwoord.
Intussen zitten we anno 2018 met een vreemde situatie op de arbeidsmarkt. Ik geef u een voorbeeld dat niet eens zo ver gezocht is. Binnen een willekeurige middelgrote handelsonderneming werken de volgende personen:
- Personen met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (vaak wat oudere werknemers)
- Personen met een bepaaldetijdcontract
- Uitzendkrachten (zonder per se te voorzien in ziek of piek)
- Gepayrollde personen (want werkgeverschap besteedt men liever uit)
- Gedetacheerde werknemers die onder de cao van de uitlener vallen (want onze cao is duur en niet voor iedereen)
- Zzp’ers (die overigens hetzelfde werk doen als de anderen)
Van deze categorieën, hun arbeidsvoorwaarden en hun juridische positie valt een kwartetspel te maken, met de bekende onzekerheden en mismatch tussen vraag en aanbod. Een situatie als deze was tot een aantal jaren geleden ondenkbaar. Anno 2018 is zij normaler, al komen uiteraard niet steeds alle varianten voor. Ik wil zeker niet hier suggereren dat alle werkgevers een dergelijk mozaïek aan arbeidsrelaties hebben of ambiëren; mijn voorbeeld moet duidelijk maken dat het oude “maatschappelijk cachet” niet zo veel meer lijkt te zeggen. Dit cachet, of, wat minder archaïsch, iemands maatschappelijke positie is voor de Hoge Raad (vgl. zijn uitspraak van 14 februari over notarissen – ECLI:NL:HR:2014:283) echter nog steeds een relevante factor om vast te stellen of iemand op basis van een arbeidsovereenkomst werkt of dat een andere juridische constructie – meestal: opdracht – geldt. Hoe stellen we dat heden ten dage vast als we pakketbezorgers en zorgverleners zelfstandigen vinden, ook al werken zij in feite voor een en dezelfde opdrachtgever en ook al is dat werk voorheen altijd in loondienst verricht? Hoe “ondernemend” vinden wij deze personen eigenlijk? Sommige zelfstandigen bevinden zich wat hun economische en maatschappelijke positie betreft in dezelfde situatie als een werknemer en de vraag is of deze zelfstandigen om die reden niet (meer) als werknemer dienen te worden beschermd. Een goed voorbeeld biedt de discussie over de juridische duiding van platformwerk: zijn Uberchauffeurs en Deliveroo-bezorgers nu ‘echt’ zelfstandigen, zijn het werknemers of zitten ze er ergens tussenin? De Britse rechter maakte in 2016 korte metten met de stelling van Uber dat de chauffeurs zelfstandige ondernemers waren:
“The notion that Uber in London is a mosaic of 30,000 small businesses linked by a common ‘platform’ is to our minds faintly ridiculous.”
De gekozen bewoordingen verraden dat deze rechters niet toe waren aan een nieuw maatschappelijk cachet voor deze chauffeurs.
Uiteindelijk gaat dit allemaal over de vormgeving van arbeidsrelaties en het gewenste niveau van regulering. De arbeidsovereenkomst is volgens sommigen een te zwaar opgetuigde kerstboom, terwijl de flexibele vormen zo veelvuldig worden gebruikt terwijl hun beschermingsniveau dermate verschilt van het vaste contract dat men zich moet afvragen of het verschil tussen werkenden niet te opzichtig wordt. Waarom heeft de ene werkende in onze handelsonderneming recht op een jaarlijkse loonsverhoging, pensioen, WW, een transitievergoeding en mag hij in de OR zitten, terwijl de andere werkende dit allemaal moet ontberen terwijl zij als collega’s naast elkaar werken?
Bezwaar is dat de huidige discussies steeds uitgaan van bestaande concepten: Zzp vs. werknemer, regulering platform versus regulering vast contract, verplicht tweedepijlerpensioen versus vrijwillig zelfstandigenpensioen. Die discussies raken in feite de waarden van arbeidsrecht. In 1907, bij de introductie van de Wet op de arbeidsovereenkomst, zijn de waarden van het sociaal recht geformuleerd: verantwoordelijkheid, bestaanszekerheid, bescherming, ongelijkheidscompensatie en solidariteit. Zijn die waarden nog onverkort van kracht? Daar zou de discussie over moeten gaan. De wereld van 2018 is niet die van 1907, en dat zou gevolgen moeten hebben voor hoe wij over niveaus en inhoud van arbeidsregulering denken. Een hoger opgeleide, rijkere bevolking vereist herijking van de waarde ongelijkheidscompensatie. Misschien daarom wat minder bescherming voor de werknemer die er toch al warmpjes bijzit? En wat meer voor de grote groep ‘zelfstandigen’ die minder dan het minimumloon verdienen? Solidariteit behoeft men niet langer in eigen (confessionele of maatschappelijke) kring te zoeken, maar gaat wellicht verder.
De uitkomst van de zoektocht naar deze waarden behoeft geen revolutie uit te lokken. De huidige discussies wijzen immers al wel naar een bepaalde richting, en die neigt naar het opheffen van de (te) grote verschillen tussen de verschillende soorten werkenden. De concepten zijn verouderd, althans: er vallen groepen werkenden onder die wij anders zouden willen beschermen dan nu gebeurt. In het bijzonder is er steeds meer onvrede over het ontbreken van enig sociaal stelsel voor zelfstandigen, in het licht van hun sociaaleconomische positie. Ik verwijs ter illustratie naar het FD van 18 oktober 2018: FNV beschuldigt de onderneming Helpling ervan schijnconstructies te gebruiken – de schoonmakers werken als zelfstandigen en dragen (daarmee) geen sociale lasten af, terwijl zij op grond van de geldende cao een arbeidsovereenkomst zouden moeten hebben. Een dag later staat in diezelfde krant de oproep aan minister Koolmees snel een sociale bodem te leggen onder arbeidsmarkt, omdat die markt polariseert. Van den Broek, ceo bij Randstad, pleitte een week later voor een minimumtarief voor zzp’ers en voor een sociaal stelsel dat hen insluit:
“Als je één miljoen mensen op die manier laat werken, holt dat het sociale systeem uit. Ook op een flexibele arbeidsmarkt heb je recht op zaken zoals een verzekering, training en een hypotheek. Voor de uitzendsector is daar goeie stabiele wetgeving voor. Met de Europese vakbonden hebben we afgesproken dat platformwerkers onder hetzelfde regime moeten vallen.” (FD 24 oktober 2018).
Elk tijdperk heeft zijn problemen. In de jaren ’70 waren koppelbazen de schrik van de gevestigde orde en ondermijners van het sociale stelsel, inmiddels is het uitzendwezen geïnstitutionaliseerd. Nu wordt datzelfde uitzendwezen bedreigd door de platformeconomie en door het veelvuldig gebruik van ‘zelfstandige’ arbeid. We weten niet goed wat we ermee aan moeten, omdat we ons geen heldere mening hebben gevormd over het wezen van deze nieuwere vormen van arbeid. Rollen zijn bovendien door elkaar gaan lopen. De uitzendkracht was er altijd voor ziek en piek, de zelfstandige was een duidelijk(er) categorie, waarin de huisarts, de advocaat, de loodgieter en de bakker vielen. Een maaltijdbezorger kan nu (gewoon?) een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben, maar ook uitzendkracht zijn, gepayrolld zijn, werken via een contractingbureau of zelfstandige zijn. De aardige jongen die mij vroeger chinees bracht (de enige exotische keuze in mijn dorp) had gewoon een arbeidscontract.
Het gelijktrekken op het terrein van sociale zekerheid – inclusief pensioen – is een goede eerste stap. Introductie ervan leidt uiteraard tot de noodzaak van premiebetaling en die zal, linksom en rechtsom, de kosten van de huur van zzp-diensten doen toenemen. Wie zal dat betalen? Moeten de zelfstandigen dan hun fiscale voordeel opeten (als dat überhaupt straks nog bestaat)? Het zijn dan niet de arbeiders meer uit de 19e eeuw die met de pet in de hand lopen, maar wellicht wel de nieuwe ‘ondernemers’. Dat ik bij dat laatste woord enkele aanhalingstekens gebruik, heeft een duidelijke reden: een substantieel deel van de zzp’ers – een half miljoen?, meer?, minder? – is geen echte ondernemer, althans, bezien vanuit de definitie die met daar binnen ons juridische denkkader – dat van de Europese Unie in het bijzonder, aan geeft. Een zorgondernemer is op zichzelf al een vreemde samenstelling, maar een zorgverlener aan huis ondernemer noemen staat wel ver af van de traditie, van het spraakgebruik en van de situatie in (EU-)landen om ons heen. Dat sommigen vrijwillig kiezen voor zzp-schap omdat hun de manier waarop zij door hun voormalige werkgever worden behandeld niet bevalt, is veeleer een testimonium paupertatis binnen de sector dan een vrije keuze van de werkende.
Het is tijd afscheid te nemen van ons binaire stelsel van werknemer versus zelfstandige. Die tegenstelling is niet langer houdbaar. Een extra tussencategorie lost niet veel op. Laten wij een Wet op werk (WOW) ontwikkelen waarin alle werkenden een zekere bescherming krijgen die verder gaat dan wat nu geldt voor zelfstandigen (denk hierbij vooral aan veiligheidswetgeving en regulering op het terrein van gelijke behandeling), maar minder ver dan wat nu geldt voor de arbeidsovereenkomst. Uiteraard kunnen we voor bepaalde categorieën specifieke regels verzinnen en/of dat overlaten aan sociale partners, zoals ten aanzien van personen boven een bepaalde inkomens- en/of omzetgrens. Het gebouw van regulering van de arbeidsmarkt kraakt. Tijd voor een paar goede aannemers.